Jonker Sebo Eppens Huninga van Oostwold (1605-1661)
De verwantschap tussen het geslacht Huninga en het geslacht Tiddinga
Afb. links: Het wapen van het geslacht Tiddinga heeft drie lelies. De kroon op het wapen hoort officieel niet bij het originele wapen van de Tiddinga's.
Tyade Tiddinge ook wel Tia of Tiddeke genoemd, erfdochter van Doedo Luwerts Augustinus Tiddinga van Midwolda en Bawe Haijckens wordt ca 1609 geboren in Beerta op de Tiddingaborg (5). In 1625 huwt zij op 16-jarige leeftijd Sebo Eppens Huninga van Oostwold. Sebo wordt geboren in 1605 als zoon van Eppo Aylckens Huninga en Etta Engelkens, echtelieden te Oostwold. Zijn vader Eppo is onder meer door de doorbraak van de Dollarddijk in grote financiële moeilijkheden geraakt, maar desondanks krijgt één zoon, Johan, een hoge wetenschappelijke opleiding, Sebo wordt landjonker en de andere zoons krijgen hoge militaire rangen. Sebo´s enige zus Auke, Aurelia [1] genoemd trouwt met jonker en hoofdeling Edzard Grevinghe uit Leermens [2], terwijl broer Tiddo in het leger gaat.
‘Kan men ook nog onder de bijzonderheden opnemen dat hier in de kerk te Woldendorp begraven ligt de beroemde Huininga, welks grafzerk alhier in de kerk aanwezig is. Men zegt dat hij hier een Borg of Slot heeft gehad, waarin hij gewoond heeft, dit is ook zeer waarschijnlijk, terwijl hier heden een Boerenplaats aanwezig is, welke genaamd wordt Huiningaheerd, daar misschien het Slot gestaan zal hebben’.
Helaas kunnen we alleen gissen hoe het huis in Oostwold er uit heeft gezien, hoewel de schoolmeester zelfs daarover rapporteert: “In deze gemeente Oostwold heeft eene burgt of toren gestaan, in oude kaarten bekend onder den naam Huinenga.”. De schoolmeester vertelt nog wel dat in 1772 een boer op die plaats een boerenbehuizing heeft willen bouwen, waarbij hij stuit op de fundamenten wat mogelijk de borg is geweest. Uit dit verhaal blijkt verder dat de aanleg van het bouwwerk vierzijdig is geweest met muren ten dikte van 6 oude Groninger voeten en met een omtrek van 120 voeten. In het midden van de tussenruimte ontdekt men de voet van een vierkante pilaar met een omtrek van 30 Groninger voet en waarvan de muren 6 voet zijn geweest. Het schijnt dus een fors bouwwerk geweest te zijn. Bovendien heeft de betreffende boer van de stenen een nieuwe behuizing én een schuur kunnen optrekken. Een van Sebo´s jongere broers, prof. Dr. Johannes Eppius Huninga [3] is mogelijk de laatste bewoner van de borg geweest, waar zich volgens bronnen een gebrandschilderd raam heeft bevonden met een tekst erin.
‘Uit dit dorp is het oud adelijk en beroemd geslacht van Huninga herkomstig. Johannes Epinus Huninga is bij de oprigting der Hoogeschool te Groningen in 1614 hoogleeraar geweest in de wijsbegeerte en Regtsgeleerdheid: in 1620 werd hij tot Raadsheer in Groningen en in 1627 tot Burgemeester van die stad verheven.
Deze broer, Johannes, is inderdaad burgemeester van de stad Groningen geweest. Op het moment als hij opkomt voor Sebo en ander boeren in het Oldambt wordt hij afgezet. Zie: Prof. dr. Johannes Eppius Huninga van Oostwold.
Het huwelijk van Sebo en Tiddeke Afb. links: Op de plaats van de voormalige Tiddingaborg (later Huningaborg) staat tegenwoordig een boerderij met de naam Huningaheerd. De foto betreft de boerderij vóór de restauratie in 2019.
Het huwelijk van Sebo en Tiddeke [4] wordt wel gezien als een mijlpaal in de geschiedenis van de Tiddinga´s en de Huninga´s. De lange strijd die zich tussen deze twee families heeft gespeeld in de Ommelanden moet groot geweest zijn. Voor het eerst in de geschiedenis trouwt er een Huninga met een Tiddinga en daarmee wordt de ´eeuwenoude strijd´ voorgoed beslecht. Voor de Tiddinga´s is er eigenlijk ook geen keuze, omdat Tiddeke als enig kind alles erft. Tiddeke en Sebo gaan wonen op de borg te Beerta, waar de vader van Tiddeke op 31 augustus 1623 is overleden [46] en worden hier in ieder geval bewoners genoemd in de periode van 1630 [6] tot 1667. Sommige onderzoekers geven aan dat Sebo ´in Beerta woont, op de boerderij de Huningaheerd te Oostwold dat toen nog een burcht was´. Deze opmerking is echter dubbelzinnig en niet juist. Er zijn van de Huninga´s uit die periode drie heerden bekend, namelijk in Beerta, Oostwold en Woldendorp [41]. Mogelijk heten die van Oostwold en Woldendorp al ´Huningaheerd’. In Beerta komt de borg ook voor als ‘Huningaborg’ en ‘Huiningaborg’. Oorspronkelijk zijn de Huninga´s weliswaar afkomstig uit Oostwold, de meeste Huninga´s wonen en werken daar in ieder geval vanaf ca 1625 [5]. Het is zelfs waarschijnlijk dat dit al het geval is van het begin van de 14e eeuw.
Het huwelijk van Sebo en Tia geschiedt vanuit de ´Huningaheerd´ in Beerta, daarvoor in eigendom van de Tiddinga’s. De Huninga’s zullen dat niet helemaal tot ca 1857 volhouden als de borg wordt afgebroken en er een boerderij wordt gebouwd. Van Sebo is ook bekend dat hij kerkvoogd in Beerta is geweest van 14 oktober 1630 tot 27 februari 1658. Op 11 juni 1658 gelast hij de predikant te Beerta een nieuwe kerkvoogd te doen aanstellen. Zoals de meeste Huninga’s is Sebo landbouwer geweest, ook was hij Groot Volmacht van het Oldambt, maar hij heeft waarschijnlijk nooit zelf geboerd en het werk aan anderen overgelaten. Mogelijk hebben Sebo en Tiddeke een schoolmeester aan huis gehad genaamd Joannes à Brederode en heeft Sebo diezelfde schoolmeester ook naar Beerta gehaald.
Zijn bezittingen, overdrachten en leningen Met zijn vrouw verkoopt hij een stukje land te Beerta op 19 maart 1632 en op 28 maart 1635 verhuurt hij land te Midwolderhamrik dat hij geërfd heeft van wijlen hopman Haeicko Tammens [44] en Ike [3], de (vermoedelijke) grootouders van zijn vrouw. Uit de scheiding tussen erfgenamen van Tammo Hayens op 8 mei 1642, koopt hij land te Oostwold op 16 juni 1648. Vervolgens verkoopt hij op 10 september 1651 ook weer een deel land, van wat hij heeft verworven op 26 maart 1650. Op 12 juni 1657 worden er nog eens 5 deimten van de hand gedaan en een huisplaats op 24 januari 1658.
Sebo komen we op 9 mei 1635 samen tegen met pastoor Wesselus Dorgelo van Beerta in een kopie van een akte:
‘Wesselus Dorgelo, pastoor, Sebo Huninga van Oostwold en Tiddo Reents, kerkvoogden in de Beerta, verklaren dat Evert Jans, te Norden in Oost-Friesland voor Rene, zijn vrouw, verkoopt aan WiltoIpes, principaal voormond en Swiko Eppes, vreemde voogd over Lenert Jans (= ouderloze kinderen) derde halff voot landes liggende in Lenert Jans' land, ten oosten Wirtjo Matthias, ten westen Poppo Aelerts en Aißo Popkes. Prijs: 10 daler. Getuigen: Jurgen Vijth en Peter van Lingen [8]’.
Afb. links: Dit is een piedestal op het voorterrein van de Huningaheerd te Beerta. Er staan nog steeds vierstuks die mogelijk afkomstig zijn van de voormalige borg. Foto: ©Harm Hillinga.
Het zou me niet verbazen als Sebo in die tijd al aan een soort van ruilverkaveling doet. Een stukje grond ruilen met iemand anders zodat het land een meer aaneen gesloten geheel wordt en dus beter bewerkbaar. Zo blijkt bijvoorbeeld uit een stuk van maart 1638 dan een gedeelte land wordt geruild: tussen Sebo Huninga en Tjaetjen (ehel.) en Tjacko Tjarcx en Trine. Sebo verwisselt aan Tjacko 5 akker westerd in de Beerta, ten oosten Abell Wijpkes, ten westen Grete Meints. Tjacko Tjarcx en Trine (ehel.) verwisselen aan Sebo Huninga en Tjaetjen (ehel.) 5 akker ook westerd in de Beerta, ten oosten Liawe Luwerts, ten westen Ubbo Tjackens. Getuigen: Haico Grerix en Reemt Willems [9]’. Daarmee worden de landerijen meer een aaneengesloten geheel.
In die tijd komt het geregeld voor dat bij het overlijden van de ouders land of huis door de kinderen wordt verkocht. Zo komen goederen vaak in het bezit van beter gestelden en worden de landerijen van de jonkers alleen maar groter. Aldus lezen we ook in mei 1641: ‘Henrijck Wallens voor Baewe, zijn vrouw, Tiddo Jans, voor Wijpke Hittiens, zijn vrouw, en Frerijck Frans als erfgenaam van zijn overleden vader Frans Remkens en moeder Anneke Frans, ook namens zijn beide zusters, verkopen aan jonker Sebo Huninga van Oostwold en Tiaetjen (ehel.) een stuk land in het lege Veen, ten oosten Sebo Huninga, ten westen Wildrick Herens als gebruiker. Strekkende van het Oostwolder meer, in het veen. Getuigen: Willem Henrijcx en Willem Jans [10]’.
Wie zien hier dat Sebo al een gebied bij het Oostwoldermeer (ook: Huningameer) in zijn bezit heeft en het nu kan uitbreiden met een stuk land dat hieraan grenst. In augustus 1641 komt daar nog meer grond vrij voor Sebo:
`Jan Otten en Elske (ehel.), te Finsterwolde, verkopen aan Sebo Huninga van Oostwold en Tiaetjen (ehel.) 42 akker liggende in het Lege Veen in Finsterwolde bi de twee ackeren die Jan ende Elske tevooren vercoft hebben aan welgemelde Huninga. Prijs: 95 car . gld. per akker. Getuigen: Willem Jans en Jurjen Vijt [11]’.
Wat er zich afspeelt in mei 1642 is niet helemaal duidelijk. Het doet ons voorkomen dat Sebo in opdracht van iemand anders geld leent dat bedoeld is voor de voogden van overleden kinderen als er staat: ‘Sebo Huninga, voor Tiaetjen Tamminga, zijn vrouw, leent van Cornelis Frerix, pr. vmd, Frans Tiackens, te Finsterwolde, en Hebel Jans voogden over Ebbo Eppens ouderloze kinderen 450 daler à 5%. Getuigen: Udo Bontkens en Enno Autiens [12]’. Het is niet onmogelijk dat Eppens behoort tot de familie van de Huninga’s omdat Sebo niet voor niets ‘Eppens Huninga’ wordt genoemd. Hoe dit precies zit heb ik nog niet kunnen ontdekken.
Bij het lezen van al die oude stukken is het opvallend dat de Huninga’s (het komt echter in die jaren ook bij andere geslachten herhaaldelijk voor) regelmatig geld lenen. Je zou verwachten dat de grondbezitters ook wel over voldoende geldmiddelen beschikken, maar dit is toch schijnbaar niet altijd het geval. Zo lezen we in een akte van 1 mei 1643 dat ‘Joncker Huninga en Tiaetje Tiddinga (ehel.) lenen van Frouwke Hebens, weduwe van Hebo Frerijcx, 1000 daler à 5%. Getuigen: Willem Jans en Jurjen Vijt [13]’. Het wordt ons direct duidelijk waarvoor dat geld bedoeld is geweest. Uit een akte van dezelfde datum en ook met dezelfde getuigen blijkt dat voor dat bedrag in Beerta land wordt gekocht: ‘Joncker Huninga en Tiaetjen Tiddinga (ehel.) zijn schuldig aan de jonge dochter Hemme Baeuwkens 1000 rijksdaler à 5%, afkomstig van de aankoop van 1/3 deel van 9 akkerland in de Beerta, zoals Huninga en vrouw hebben gekocht van Hemme Baeuwkens, te Noordbroek 5 februari 1642. Getuigen: Jurjen Vijdt en Willem Jans (14)’. Aan land hebben Sebo en zijn vrouw nooit gebrek gehad. Al op 24 april 1643 erven ze 27 ¼ deimat grond onder de klokslag van Midwolda.
In maart 1644 treedt Sebo schijnbaar voor een van zijn jongere broers en krijgsheer Tiddo Huninga op als hij voor hem aan Renske Memmems in Midwolda een zeker deel van het meenteland verkoopt waarop Sijpke Ellens woont. Geld schijnt er niet mee gemoeid te zijn en wat de uiteindelijke strekking van deze akte is, blijft onduidelijk: ‘Joncker Sebo Huninga van Oostwold, als last hebbende van zijn broer, de ook e.e. kapitein Tiddo Huninga, verkoopt aan Renske Memmens in Midwolda seecker aendeel van meentelandt liggende in Midwolda in voor Renske Memmes heerdt, so groot ende klein als het vallen kan op de heerdt, dien Sijpke Ellens bewoont. Prijs: n.v. Getuigen: Reemt Willems en Gerriet Luitjens [15]’. Genoemde Sijpke Ellens is gedoopt in Scheemda op 3 april 1648 en is de dochter van Focko Eltiens en Senske Wijards.
Bij de twee nu volgende aktes kunnen we ons een duidelijk beeld vormen op welke wijze Sebo Huninga heeft verdiend aan de koop en de verkoop van landerijen, al gaat het hier wel over ‘rauw veen’. Op 22 mei 1646 kopen jonker Sebo en zijn vrouw Tia van zijn broer Jonker Hemmo Huninga zijn vrouw ’52 deimt 56 roeden rouwve en oostwaarts in de Beerta in de heerd zoals Evert Epens meierwijze heeft gebruikt, ten noord Jan Abels, ten oosten Poppo Aelders, ten zuiden Swiko Edsens, ten westen de scheiding tussen Beerta en Finsterwolde voor een bedrag van 813 car. Gulden. Als getuigen hierbij fungeren Simeon Wijchgel en Theunis Willems [16]’. Anderhalf jaar later op 11 oktober 1647 wordt hetzelfde stuk grond weer verkocht maar nu 10 deimt kleiner voor een bedrag van 963 car. gulden. Een brief met daarin de eerdere grootte en het aankoopbedrag gaat in een verzegelde brief mee:
‘Jonker Sebo Huninga van Oostwoldt, voor Tiaetjen Tiddinga, zijn vrouw, draagt over aan Pieter van Lingen en Remen Waldrijcx (ehel.) een verzegelde brief dd. 22 mei 1646 betreffende 42 deimt 56 roeden rauw veen voor 810 car. gld. en 12 st. Het wordt nu verkocht voor 963 car. gld. 12 st. Getuigen: Willem Jans en Joannes à Brederode [17].’
Deze Joannes à Brederode is de al eerdergenoemde schoolmeester in Beerta [45].
Ruim een week later geven Marten Sibrands en zijn vrouw Dancke alle goederen in en rond het huis waarin zij wonen in onderpand aan Sebo Huninga en zijn vrouw Tia voor 50 daler à 5%, waarbij als getuigen Willem Jans en Joannes à Brederode worden genoemd [18]. Schijnbaar heeft het gezin dus geld nodig. Omdat Willem en Johannes vaker worden genoemd, wekken deze onze nieuwsgierigheid, en daarom is er over deze Joannes een afzonderlijk artikel geschreven.
‘Jonker Sebo Huninga van Oostwoldt en Tjaetjen Tiddinga (ehel.) verkopen aan Berendt Jans, te Blijham, en Nantje (ehel.) 3 akkers land te Blijham, zoals Berendt meierwijze heeft gebruikt, strekkende van de Pekel Ae tot in 't veen. Getuigen: Reemt Willems en Haeiko Tiddens [19].’
Vervolgens duurt het een paar jaar voordat we Sebo weer tegenkomen, dit keer komt hij voor als borg. Hemmo Huninga verkoopt op 16 juni 1652 ‘landen’ aan Udo Bontkens en zijn vrouw Wendel en Sebo stelt zich borg voor hen. Deze Hemmo is de zoon van Sebo’s broer Doedo (ca 1580 - 1627) getrouwd met Hester de Herthoghe (1608 – ca 1667). Over deze Hemmo is weinig bekend. Wel weten we dat hij heer van Engelum en Jellema is geweest en in vanaf 9 september 1641 in Groningen studeert. Er staat: ‘Jonker Sebo Huninga van Oostwoldt laat zich in als borg voor Justina Gaikinga, weduwe Huninga, t.o.v. Udo Bontkens en Wendel (ehel.) m.b.t. de landen, welke Jonker Hemmo Huninga hen heeft verkocht [20]’.
Twee jaar later op 18 november 1654 verkopen Sebo en zijn vrouw Tia aan Doedo Huninga ’15 koijen, twaalff-moerpeerde en alle mobilia soo in het binnenhuis als in het achterhuis is reppelijck voor d’ somma van twee dusent Carol. Gl. (21) ’ Dit kan niet de vader geweest zijn, want deze is al gestorven als kapitein in het leger van het regiment Nassau tussen 24 februari 1626 en 1627. Ongetwijfeld hebben we hier te maken met een zoon van Sebo en Tia die ook Doedo heet. Deze wordt geboren op de Huningaheerd in Beerta ca 1627 en huwt in dezelfde plaats met Hester Hartogh. Veel heeft Doedo niet aan zijn koijen en peerden gehad, want hij overlijdt al een paar jaar later op 20 april 1655 als hij nog maar 28 jaar is.
Sebo en Tia hebben intussen vijf kinderen; Bonno (1630-1698), Eppo (1649-1699), de al genoemde Doedo en de meisjes Etta (ook: Ettien) (1630-1688) en Bouwina. Van Bouwina is geen geboortejaar bekend, wel dat ze is overleden op 4 april 1678. Zij trouwt ca 1625 met Bernhardt Heckman. Bonno huwt Sypcke Fokkens en van Eppo is geen vrouw bekend. Hun dochter Etta huwt Philips Daniël Finck, afkomstig uit Duitsland.
In 1651 koopt Sebo samen met luitenant in het leger Hero Idema een boerderij in Beersterhoogen van Tiako Ubben [22]. Behalve in Beerta en Oostwold bezit Sebo dus ook elders gebieden en goederen. Zo bezit hij in 1660 12½ deimt land en een boerderij aan de Ekamperweg 5 in Finsterwolde [23]. Deze boerderij wordt ook genoemd als zijnde gebouwd in Meerland en is omgeven door een systeem van grachten en wordt daardoor ook aangeduid als borg, maar dat zal het dat waarschijnlijk niet geweest zijn.
Van 1660, een jaar vóór het overlijden van Sebo, komen we zijn naam nog tweemaal tegen. De eerst keer is dat op 6 april 1660 waarin valt te lezen dat ‘Jacob Jans van Cleve, impetrant , tegen Egbert Swijkens, volmacht van Beerta, en Sebo Huninga gedaagde tot condemnatie voor 50 daeler vermooge obligatie. De gedagde absolutie van impt. eijsch versoekende sustineerende dat dewijle de obligatie en respectieve assignatie waer spruitende uijt seeker donatie, so de heer graf Winkel om lutenant Meijer sulde hebben gedaen, ende deselve donatie nader hant bij rechter invalijd en crachteloos was verklaert [26].’
En de tweede, tevens de laatste keer, een paar weken later op 24 april 1660, hoewel Sebo hierin alleen wordt genoemd, maar verder geen aandeel heeft. ‘Arent Dercks en Eelije Pieters (ehel.) verpachten aan Goert Pieters en IJtjen (ehel.) sijn huis oft diens ha er arven die gherechte vierde part soo zal. Tonnisjen Freericks gewesene huisv. van Pieter Olijslager heeft nae-gelaeten ende aen opgemelte comparanten verarvet. Gelegen in een venne van 8 ackeren in onsse Beerssterhamrick, waer aen Sebo Huninga ten oosten, ten zuiden die Aa, ten westen Goert Pieters voors. ende die gemeine Hoijwech ten noorden. Tijd: 9 jaar. Prijs: 115 daler. Getuigen: Albert Arents en Matthias Tobiae [27].’ Als dit op papier wordt gezet is Sebo nog maar pas overleden.
Tia overleeft haar man rijkelijk Tia, wellicht heeft Sebo haar Tiddeke genoemd, overleeft haar man rijkelijk. Zij overlijdt pas na 15 mei 1682 en wordt 73 jaar, wat voor die tijd vrij oud is. Zij probeert de Huningaheerd in Beerta verder te leiden en dat schijnt niet altijd goed gegaan te zijn omdat de kinderen hun deel opeisen. In december van Sebo’s sterfjaar vinden we een akte waaruit blijkt dat Sebo en Tia wel een goede vader en moeder zijn geweest over hun bezittingen. Een deel van de landerijen worden overgedaan aan de kinderen; er vindt een erfwisseling plaats, maar een deel van het land waarop Tammo Nannes ‘meiert’ wordt nog even met rust gelaten tot deze de huurjaren erop heeft zitten (1661):
Tia heeft blijft echter zelf land in bezit te houden, want zes jaar later op 15 mei 1668 ‘verset vrou Tija Tiddinga, geassisteerd met haar zwager en zoon de jonkers Phijliphs Daniël Finck en Bonno Huninga, aan Luij Pieters haar heerd land in Beersterhamrik, genoemd Hamsterhof, met een scaere op de Ham’. Tia krijgt hiervoor 4000 car. gulden en een huurprijs van 50 car. gulden. Het huis dat op de heerd staat is in eigendom van Luij Pieters. Als getuigen in dezen treden op Eltio Swijckes en Jan Wijnolt [29]. Toch lijkt het Tia niet meer erg voor de wind te zijn gegaan, want we komen haar voor het laatst tegen op 21 juli 1670 als zij, ‘vrou Tije Tiddinga, weduwe Huninga leent van Eggo Hommens en Ettjen Phoebens (ehel.) 400 car. gld. à 5%. Borgen zijn Jonker Bonno Huninga en zijn ‘vrou’ Sijpke Fockens (ehel.) en de ‘edele manhafte Bernardt Heckman, luitenant’. Als getuigen worden hierbij mr. Jan Wijllems en mr. Pieter Mattheus genoemd [30]. Een tweede, tevens laatste (gevonden) lening wordt door haar verkregen op 4 aug 1673 waar staat dat ze van ‘Luitjen Willems en Gretien (ehel.) 235 daler, rente 17 daler’ leent, waarbij de schoolmeester Peter Matthias en Menso Wiltes getuige zijn [31]. Mogelijk is deze Peter Matthias dezelfde als Mr. Pieter Mattheus.
Blijham en Stocksterhorn Tot slot blijkt wederom uit een akte van 2 augustus 1693 dat Sebo en Tia ook een heerd in bezit hebben gehad in Blijham, omdat in dat jaar deze wordt overgedragen aan ‘Jonker Bonno Sebo Huningha van Oostwold’ zijn zoon en erfopvolger als onderdeel van een oplossing in onderlinge geschillen. In dit stuk wordt ook het 'Hamsterhof' weer genoemd dat als toponiem gelijk wordt gesteld aan Stocksterhorn. Stocksterhorn (ook Stoksterhorn, Stoxterhuis, Stoksterhuizen of zelfs Stoetsterhuys) was een nederzetting ter hoogte van Drieborg en de directe voorloper van dit dorp. Volgens Stratingh en Venema is de plaats mogelijk dezelfde als de in de 15e eeuwse lijst van kerspelen van het bisdom Münster genoemde Stoth. De plaats zou niet dezelfde zijn als Astock, dat in het Oldambt zou hebben gelegen. Waarschijnlijk zijn Astock en Stoth toch te vereenzelvigen en is Stocksterhorn de opvolger van deze nederzetting. De situering van Astock in het Oldambt lijkt te berusten op de interpretatie van onbetrouwbare Dollardkaarten uit de 16e eeuw die een niet correcte reconstructie weergeven van de verdronken dorpen in de Dollard.
Sebo’s werk en zijn strijd Sebo is hoogswaarschijnlijk een drukbezette man geweest. We komen hem onder meer als volmacht tegen en hij schijnt veel op pad te zijn als hij optreedt als getuige bij huwelijkscontracten, verkopingen en andere transacties in Winschoten, Midwolda, Eexta, Noordbroek, Groningen en Den Haag. Op 13 februari 1636 verschijnen Sebo Huninga, zijn broers Johan Huninga, die medeburgemeester is van de stad Groningen, Tiddo Huninga kapitein in het leger en Aijlco Huninga als ambtman in het Oldambt, samen met Asswerus Croon, Hendricus Addens (richter in Bellingwolde) voor de heren van de Stad. De beide laatsten zijn volmachten voor Beerta en Ulsda en ‘voor zichzelf’. Wijnegaham van Bellingwolde is er ook, alsmede Heuwingaham van Blijham en Winschoten. Voor de stad is stadsrentmeester Johan de Mepsche vertegenwoordigd en Johan Coenders, drost van Wedde is ook van de partij. In de akte wordt aangegeven dat de broers Huninga er voornamelijk voor ‘zichzelf’ zijn, maar ook als volmacht optreden. De afspraken die er worden gemaakt zijn niet gering en zijn van grote betekenis geweest. Drie belangrijke punten worden er even uitgelicht:
‘Wiert Tiarx, Tiarck Tiarx en Hero Haikes, volmachten van Winschoten, Oomke Aijses en Boele Sijpkes, volmachten van Blijham, imptr. en Sebo Huninga, Haico Louwerts, Swijko Eppens volmachten van Beerta er wordt een compromis gesloten dd. 9 augustus jongest waarbij geregeld wordt hoe de verschillende kerspels hun water kunnen afvoeren na de nieuwe indijking’. Behalve Sebo zijn er ook nog twee andere gevolmachtigden aanwezig [33].
Zijn strijd tegen de Stad
De Heerensloot staat in deze zaak in het middelpunt van de aandacht. Doordat het land rond Ulsda steeds door aanslibbing groter wordt, moet de sloot steeds verder naar het noorden worden doorgegraven. De historicus A.J. Smith schrijft over de weerstand van de Beertsters het volgende:
“De Heerensloot bleef een punt van kwestie, te meer daar zij bij het steeds aanwassen der landen van tijd tot tijd verder naar het noorden moest worden doorgegraven. Dit gebeurde onder anderen in 1631 en 1637, niet zonder ´hooge oppositie´ van de Beertsters en onder bescherming van een troep soldaten, die last hadden ieder die het wilde verhinderen, als een hond neer te schieten. Men zag er zelfs een burgemeester met een ´blooten degen´ op de landlieden afgaan en dreigen, dat men hem als koeien en touwen zou binden en gevankelijk wegvoeren. En toen zij het voornemen uitspraken om zich bij de Staten-Generaal in Den Haag te vervoegen, werd hun te kennen gegeven, dat “soo Emandt muchte reysen nae den Haghe om te klage, hij soude verliesen sijne krage” [34].
In opstand tegen het stapelrecht Dat laatste wil zoveel zeggen dat persoon in kwestie in aanraking zal komen met de beul en het leven zal laten. De Stad is niet bepaald zachtzinnig in deze kwestie en wil alle maatregelen hanteren om de tegenstand van de Beerster bevolking de kop in te drukken. De Oldambtster laten zich echter niet door de Stad onderdrukken of overbluffen en wenden zich tot de Staten-Generaal. Ze beseffen in die dagen al duidelijk dat eendracht macht maakt en sluiten daarom op 16 augustus 1639 een verbond om elkaar zoveel mogelijk bij te staan tegen de aanmatigingen van de stad Groningen. De Stad heeft in die dagen ook nog het stapelrecht, graanhandel mag alleen gebeuren in de stad Groningen, waardoor de macht van de Stad alleen maar groter wordt. Ook dit is geheel in strijd met de vrijheidsgedachte van de Oldambtsters en er laait enorm veel verzet op, waarvan Sebo Huninga de aanvoerder wordt.
Ruzie over een scheidingssloot Dat de Oldambtster in die tijd niet erg vredelievend tegenover de Stad staan, blijkt ook uit het volgende. De toestand wordt steeds meer gespannen. Als een zekere Omko Clasen de aanwassen van Den Ham van de Stad huurt als stadsmeier, halen de inwoners van Beerta zijn schapen er af en schutten ze op. De drost der Oldambten, Otto Valcke [44], laat daarom van de preekstoel afkondigen dat de volmachten, dijkrechters en alle ingezetenen van Beerta zich ‘op der hoogen boeten moeten onthouden’ om de genoemde Omko als stadsmeier in het gebruik van deze landererijen te belemmeren. Aan de andere kant laten de Beersters hun vee lopen over de scheidingssloot, vooral Hayko Luwerts, Melle Fockens en Poppe Aalders, die beweren dat de Stad hun verscheidene deimten te weinig heeft toegewezen. Dan wordt rechtsdienaar Luppo Tonckens afgezonden om de beesten te verjagen. Zo wordt hem op 11 juni 1614 een dergelijke opdracht gegeven. Hij voldoet aan de opdracht en begeeft zich vervolgens naar Beerta om de eigenaars de brief te laten zien, waarin zijn opdracht wordt omschreven. De eigenaars bevinden zich op dat moment in het huis van Rempt Willems gezellig bij elkaar en geven hem de boodschap mee terug dat de drost ervoor moet zorgen dat het vee onmiddellijk weer teruggebracht moet worden en als de stadsmeiers het wagen het gras te maaien zullen zij ‘de vrijheid nemen het hooi binnen te halen’. Iets dergelijks gericht aan de Stad moet wel erg bedrieglijk bij de drost zijn over gekomen en je vraagt je af hoe iets dergelijks nog in der minne geschikt kan worden.
Het Koediep Een van de boeren, die zijn vee laat grazen op het land, dat de Stad zich heeft toegeëigend is Heycke Luwerts. Hij wordt door de drost bedreigd met een zeer hoge boete, maar de man stoort zich er in het geheel niet aan en laat zijn vee daar grazen, waar hij het naar toe heeft gebracht. Dit kan zo niet langer doorgaan vinden de drie volmachten van de beide Oldambten, Sebo Huninga, Doede Edzens uit Noordbroek en Wirtio Matthiae te Eexta. Samen schrijven ze een vriendelijke, beleefde brief aan de drost waarin ze onder anderen melding maken dat weliswaar door de heren van de Stad een sloot is gegraven, maar dat de landbouwers van Beerta door zullen gaan met het gebruiken van het land rondom Ulsda, totdat er een afdoende regeling is getroffen. Daarbij komt ook nog dat de Stad bezig is met het graven van een tweede afwatering, de Koesloot (het Koediep).
De drost en de Stad laten zich echter niet kleineren en zetten door. De bevolking is echter eendrachtig en onder leiding van Sebo trekken de Oldambtster ‘s nachts naar het uitgegraven deel van het Koediep en gooien het weer dicht. Sebo krijgt maar liefst 400 boeren op zijn hand en krijgt ook de steun van de Ommelander Landdag van Appingedam. Op 10 augustus 1639 wordt er door de bevolking van het Oldambt een verbond gesloten tegen de aanmatiging van de Stad. Men probeert zelfs om Oost-Friesland bij het geschil te betrekken. jjj, de broer van Sebo, komt als burgemeester van de stad Groningen in een scheve positie terecht. Als burgemeester van de stad moet hij opkomen voor diens belangen, maar als rasechte Oldambtster kiest hij partij voor de laatste. Broer Johannes wordt als burgemeester van de Stad aan de kant gezet en ontheven van zijn functie.
Lees hier meer over Het Koediep
Soldaten naar de Huningaborg In 1639 stuurt de Stad soldaten naar de borg te Beerta om Sebo gevangen te nemen; de stad stuurt een gewapende macht tegen hem op onder bevel van luitenant Schaay te Winschoten [46] om hem midden in de nacht gevangen te nemen. Elders wordt gemeld dat gewapende benden van de staddrost zijn 'slot' hebben omsingeld. De poorten en de deuren worden opgebroken, er wordt veel vernield, en alles doorzocht. Zelfs kasten en kisten worden niet onaangeroerd gelaten. De bewoner zelf wordt echter niet gevonden (Mogelijk is hij gevlucht zijn zijn zuster Aurelia en Leermens). Het doel van de overval is hem op te lichten (aan te houden) en gevankelijk (gevangen te nemen) naar Groningen te brengen.
Een volksverhaal vertelt dat Sebo de hoefijzers van zijn paard omgekeerd aan de hoeven slaat, waardoor men hem net op kan sporen. Een gedicht verderop vertelt daarover en het verhaal wordt ook gebruikt voor Sebo's bankje in Beerta.
Het bankje (achterzijde) van Sebo staat op deze foto nog op de plaats waar hij hoort te staan: bij de kerk, waar hij in 2013 is neergezet. Omstreeks 2017 is hij helaas verplaatst naar de plek waar de supermarkt is gevestigd. Als je goed kijkt naar de afdrukken van de hoefijzers, kun je zien dat het paard naar de borg loopt, inplaats er vandaan. Foto: ©Harm Hillinga.
Sebo blijft spoorloos en de soldatenmacht keert zonder Sebo terug naar de Stad. Bij besluit van 22 november 1639 wordt Sebo door de Stad beboet met 100 mark en veroordeeld tot het verlies van ‘de twee voorste vingers en onthoofding [35].’ Bij verstek ter dood veroordeeld, zwerft Sebo enige tijd als balling rond, totdat de Heren van de Ommelanden en vervolgens de Algemene Staten hem ‘in hooge bescherming’ nemen [36]. In 1640 wordt de zaak van de Ommelander Landdag voor Frederik Hendrik gebracht, waarbij de uiteindelijke uitspraak ten gunste van de Stad komt [37]. De Ommelanden blijven echter tegen het gezag van de Stad in opstand komen en in 1643 stellen de Ommelanden een eigen bestuur in en nemen ze 300 soldaten in dienst en verjagen de drost en de secretaris van de Stad. In 1648 gelasten Staten Generaal dat de Oldambtster de ambtenaren van de Stad moeten gehoorzamen en pas in 1650 beslist Den Haag door tussenkomst van Stadhouder Prins Willem van Oranje en de Staten Generaal dat de straf tegen Sebo Huninga wordt ingetrokken, maar dat de stad Groningen haar rechten over het Oldambt behoudt. Er komt echter wel een regeling aangaande de Heerensloot. Er wordt besloten dan deze tot Jan Martens heerd en verder met een kromming lopend door Swijcke Oppens heerd en Beersterhoogen de vaste limiet en scheiding zal zijn tussen de Beertster en Ulsder heerden en eigendommen.
De vrede tussen de boeren van Beerta en de Stad is daarmee (voorlopig) tot rust gekomen. De Stad is tot 1795 baas van het Oldambt gebleven. Het Koediep is er uiteindelijk wel gekomen. Het gaat daarbij om een uitwatering voor het Meerland, lopende van het zuiden naar het noorden totdat het Meerland zich in het Koediep ontlast. Het wordt gegraven vanaf het jaar 1635 en loopt van Oostwold westwaarts, langs Midwolda en Scheemda en komt uit op het zijdiep bij Scheemda. Dit Koediep is niet alleen bedoeld als afwatering van de landen, maar ook voor de scheepvaart ‘en wel voornamelijk om, bij slechte wegen, het hier bebouwd wordende koren te vervoeren [38]’. Op de plek van Het Koediep loopt tegenwoordig een weg. Bij de ontwikkelingen rond de planning van Blauwestad zijn er plannen geweest om het Koediep weer uit te gaan graven.
Grafzerk van Sebo Huninga in de kerk van Beerta. Foto: ©Harm Hofman
[45]
Sebo zal in Beerta altijd bekend blijven als het voorbeeld van een herenboer die het opneemt voor de bevolking en zijn arbeiders, maar tot de dag van vandaag hebben veel andere herenboeren altijd hun slechte naam in het Oldambt gehouden. De laatste jaren is dit inzicht echter sterk veranderd en zien we de boer zélf op de tractor rijden en komt er nauwelijks nog een arbeider aan te pas.
Na de dood van Sebo Na de dood van Sebo heeft zijn vrouw Tia het nog een tijd lang voor het zeggen op de Huningaborg. We komen haar na de dood van Sebo in 1661 nog regelmatig tegen:
'4 april 1678 zijn gecompareerd en persoonliek gecomen, de E.E. vrouw Tia Tiddingha weduwe Huningha geadsisteert van de Hooch Edel Geboorn Jr. Dodo Allardt Huningha, Jr.Philips Daniel Finck en sijn Huisvrouw Ettien Huningha voor sich selven, en mede in qlit, als vremde vooghdt over de Heer Capitein Heckmans kinderen, Jr. Bonno Huningha en vrouw Sijpke Fockens anders Huningha sijn E.E., Huisvrouw, Joannes v. Lunen der beijden Rechten Docter in qlit, als vooghdt over de naegelaten kinderen van wijlen de manhaften en Wel-Edelen Capitein Bernhardt Heckman bij Juffrouw Bouwina Huningha geprocreert en naegelaten, zijnde nevens Jr. Finck hiertoe specialick geauthoriseert, Jr. Eppo Huningha, zijnde tegenwoordich oudt circum circa negen en twintich jaren, mede geadsiseert van den Hooch Edel Gebooren Jr. Dodo Allardt Huningha, bekennende en belijdende, dat is aengaende hare onderlinge quastie over de deilinge en wisselinge van hare Landerijen, alsmede Coop van het sterfhuis, Schuir en Duivenhuis mitsgaders plantagien in de Beerta en minnelijck en lieflijck accoordt hadden ingegaen, gedediget ende beslooten, en sulx in manieren nabeschreven Etc.'
Sebo is ook in onze tijd nog een bekende Grunneger. Omstreeks 1974 lezen we in een regionaal blad het volgende gedicht over hem [39]:
Sebo Hunengoa ’n echte Grunneger Sebo Hunengoa, dei ridder biederhaand, leefde van 1603-1661. Hai was aigender van de Tiddingabörg in Oostwold, moar doar luit e 't nait bei.
Hai kwam in verzet tegen de stad Grunnen (dei ook dou al de boas speulen wol) en kreeg doarbei steun van de Ommelander Landdag in Apingedam.
In 1640 brocht hai de zoak veur Stadholder Frederik Hendrik, moar de oetsproak vuil gunsteg oet veur de stad. Dat staait aalmoal te lezen in de Grunner Encyclopedie van K. ter Laan.
En ook dat Sebo Hunengoa in 1639 oet de pervinsie verbannen wuir, noadat de stadjeders vergees perbaaierd haren om de ridder gevangen te nemen (zoals in 't gedicht te lezen staait).
In 1640 stuurden de Stoaten-Generoal afgevoardegden, dei de stad bevestigden in 't bestuur over 't Oldambt.
De praktiek was nait zo makkelk, want in 1643 stelde 't Oldambt n aigen regeren in. Der wuiren 300 gewoapende mannen in dainst nomen en de drost en siktoares wuiren votjagd.
In 1648 gelastten de Soaten-Generoal, dat 't Oldambt de ambtenoaren van de stad erkennen mos [39].
Noten en bronnen:
1. Auke Aurelia Huninga wordt ongeveer in 1587 geboren. Haar sterfdatum is niet bekend.
Aanvulling Doedo (Doede) Tiddinga 46. Doede (Doedo) Tiddinga is net als Sebo Huninga in de kerk van Beerta begraven. Ook zijn grafzerk ligt er nog steeds en vermeldt:
|